De Grote Zwaardschede (Ensis magnus) - vers onder hydropoliepen

Peter Sjerp

Laatste update: 05-03-2019

Met dank aan Dhr. Peter Moerdijk 


De Grote zwaardschede Ensis magnus spoelt op het Zuid-Hollands strand incidenteel aan in de vorm van (min of meer) verkleurde kleppen en (voornamelijk) fragmenten.

Grote zwaardschede4

Oudere (verkleurde) klep E. magnus.

Op 6 november 2018 was de situatie echter volledig anders.

Door de (zuid-)oostelijke windrichting waren er grote aanspoelselbanken met hout en veen op het strand gedeponeerd. Hierin lag niet zo heel veel bijzonders, op een 1 uitzondering na. Aan de rand bij een van de grote aanspoelselbanken bij de eblijn lag een vers doublet van E. magnus (synoniem: Ensis arcuatus), compleet met (rood)bruin-groene opperhuid. Zo’n vers doublet is sinds de komst van de Amerikaanse zwaardschede Ensis leei (synoniem: Ensis directus) in 1980 een zeldzame verschijning geworden, en wordt tegenwoordig weinig tot niet meer gemeld van het strand. Schelpenbanken op het strand, bestaande uit grote aantallen zwaardschedes, zijn op het ogenblik vrijwel exclusief het domein van de zeer algemene E. leei. Deze exoot heeft sinds zijn introductie het nabije kustgebied zodanig gekoloniseerd, dat de autochtone soorten uit deze kustzone verdreven zijn. Het aanspoelen van een zeer vers doublet was dan ook volledig onverwacht.


E. leei vs. E. magnus

 

De belangrijkste verschillen tussen E. magnus en E. leei zijn als volgt:

* De lengte van het spierindruksel aan de binnenkant bij de slotband (bij E. magnus is dit langer dan de slotband, bij E. leei vrijwel gelijk aan de lengte van de slotband).

* De kleur van de opperhuid. E. magnus varieert van donkerbruin tot groen, vaak met een roodbruine gloed. E. leei is roestbruin tot (meestal) felgroen. Over het algemeen is E. magnus donkerder van kleur dan E. leei, en de roodbruin gloed is volledig afwezig bij E. leei. De opperhuid lijkt gladder en meer glanzend te zijn bij E. magnus, en bladert sneller af dan bij E. leei.

* De grijze diagonale lijn aan de buitenkant van de schelp is duidelijk veel breder bij E. leei dan bij E. magnus, en over het algemeen is de grijze kleur een een paar tinten lichter bij E. leei.

* De vorm van de schelp. Deze is taps toelopend bij E. magnus, terwijl E. leei in de klassieke vorm het breedst aan de achterkant is. De schelp van E. magnus is ook veel slanker dan E. leei.

* De lengte van de schelp. E. leei blijf in Europa vrij klein: in de literatuur wordt een maximum lengte aangegeven van 160mm, de grootste vondst (in eigen collectie) betreft een doublet van 163mm. E. magnus kan een lengte bereiken van 180mm (1). Het grootste exemplaar uit het wier betreft een losse klep van 168mm.

Beiden kunnen significant langer worden, 260mm voor E. leei in de VS (2), en 230mm als grootste gerapporteerde lengte voor E. magnus (3), al worden zulke grote schelpen hier niet aangetroffen.

Zwaardschedes 2

 E. magnus (boven) en E. leei (onder)

Beide soorten zijn sterk variabel in schelpvorm, waarbij zowel vrijwel rechte als (sterk) gebogen exemplaren voorkomen. (Vrijwel) rechte exemplaren van E. leei kunnen ook worden verward met exemplaren van het Klein tafelmesheft E. minor en het Groot tafelmesheft E. siliqua. Beide laatste soorten komen op het (Zuid-)Hollandse strand vrijwel niet in verse toestand voor, en bij twijfel dient het spierindruksel aan de binnenkant aandachtig bekeken te worden (zie determinatieoverzicht).


Een verborgen bron


Wat vooral opviel bij het exemplaar van E. magnus was dat er op de voorkant van de schelp aanhechtingspunten van een of andere zee-vegetatie zaten.

Deze aanhechtingspunten verder negerend, is de zoektocht voortgezet naar een 1 (of paar) dagen oudere vloedlijn, die boven de vloedlijn van de laatste cyclus was afgezet. Deze vloedlijn bevatte restanten van een oostelijke aanspoelselbank, met onder andere stukjes veen, typische horentjes als de Tepelhoren Euspira catena en de Fuikhoren Nassarius reticulatus en doubletten en losse kleppen van de Otterschelp Lutraria lutraria, de Halfgeknotte gaper Mya truncata en de Amerikaanse zwaardschede E. leei. Voorts lagen er verscheidene bijzondere soorten in fossiele toestand in het aanspoelsel.

Nadrukkelijk aanwezig in deze vloedlijn waren grote kluwen hooikleurige hydropoliepen, ook wel bekend als “apenhaar” .

Zeewier1

Deze bossen zagen er weinig interessant uit, totdat een 2e doublet van E. magnus de aandacht trok. Deze zat met de voorkant vastgehecht aan de betreffende hydropoliepen Hierop viel het besluit deze hydropoliepen nader te onderzoeken.

Zwaardschede wier

Losse klep E. magnus vastgehecht aan hydropoliepen (uit de vondsten van 27-11-2018).

Over een stuk strand 3 km in lengte tussen ’s-Gravenzande en Hoek van Holland lag de vloedlijn vol met deze balen hydropoliepen, en verscholen in de hydropoliepen zaten uiteindelijk 29 verse exemplaren, waaronder 13 (vrijwel) gave doubletten. Veel van de gehavende exemplaren waren naar alle waarschijnlijkheid gaaf aangespoeld, en pas op het strand zelf beschadigd geraakt (vertrapt).

Zwaardschedes 1


Het voorkomen van E. magnus in aangespoelde hydropoliepen leek niet een op zichzelf staand incident te zijn. Op 27 november 2018 was het weer raak, grote kluwen apenhaar lagen weer volop in de vloedlijn. Dit keer bestond de buit uit 14 doubletten, exemplaren en fragmenten. In de dagen voorafgaand de 14e december 2018 had de wind weer in de oostelijk hoek gestaan, en betrof de buit 29 exemplaren. Wat opvallend is dat de dieren ogenschijnlijk geclusterd leven (in kolonies), zo bevatte de balen apenhaar op een tracé strand (vrijwel) niets, terwijl op het volgende stuk meerdere exemplaren dicht bij elkaar aanspoelden. Er was echter geen duidelijk beeld van het “zwaartepunt” aangaande het voorkomen van deze soort. Op 6 November lagen de balen hydropoliepen in grotere getalen ten zuiden van ’s-Gravenzande in de richting van Hoek van Holland, terwijl op 14 december het apenhaar meer geconcerteerd rond Monster was aangespoeld. De specifieke windrichting kan hierin ook een belangrijke rol hebben gespeeld.

Alle doubletten en kleppen zaten (met de achterkant) vast aan het wier. In de literatuur wordt melding gemaakt dat E. magnus zich uit het nabije kustgebied heeft teruggetrokken, en nu op enige afstand van de kust voorkomt (4). In de geraadpleegde titels wordt op geen enkele wijze melding gemaakt van het aanspoelen van deze soort met bossen apenhaar. Deze hydropoliepenkolonieen leven klaarblijkelijk in dezelfde zone als waarin E. magnus nu aanwezig is, mogelijk in een symbiotische relatie met deze soort. De dichte bossen apenhaar beschermen het schelpdier tegen predatie, en hydropoliepen genieten het voordeel van extra aanhechtingspunten op de bodem. De achterkant van de zwaardschede steekt het grootste deel van de tijd boven het zand uit, en met de bossen hydropoliepen stevig aan de schelp vastgehecht zal het voor het dier zelf lastig tot onmogelijk zijn de schelp snel terug te trekken in het zand. Met de bescherming van het apenhaar is dat ook niet (meer) noodzakelijk. Roofdieren kunnen niet tot lastig bij de schelp komen, en het gevaar dat het dier onbeschermd bloot komt te liggen bij extreem laag tij (wat wel een bedreiging is voor E. leei, die tot in de branding voor kan komen) is er niet.

Hoe stabiel de populatie voor de kust daadwerkelijk is, is moeilijk in te schatten door het gebrek aan data betreffende vondsten door de jaren heen. In de Ecologische atlas “Schelpdieren van het Nederlandse Noordzeegebied” wordt in een grafiek bij de betreffende soort (pag. 165) een groot aantal waarnemingen van deze soort voor de Zuid-Hollandse kust gemeld (5). In de tekst wordt verder in een notitie vermeld dat “het bij het versere materiaal vaak om relatief jonge, kleinere exemplaren gaat. De echt grote doubletten zien er doorgaans aanzienlijk minder vers uit”. Deze opmerking zal zeker wel opgaan voor “normaal” strandmateriaal, hetgeen ook door de vondst door Dhr. Moerdijk van een redelijk aantal verse (kleinere) exemplaren zonder begroeing van Neeltjes Jans wordt bevestigd. Echter bij de aangevoerde exemplaren rond Hoek van Holland komt een iets genuanceerder beeld naar voren.

Van de gevonden schelpen waren 55 stuks meetbaar, waarbij de gemiddelde lengte 14,62 cm bedroeg. Onderstaande grafieken geven de verdeling weer:

Grote zwaardschede grafiek 1
Grote zwaardschede grafiek 2


De spreiding is zeer nauw, met een standaard deviatie van 1,08 cm is de afwijking ten opzichte van het gemiddelde laag te noemen. Er zijn weinig uitschieters naar boven en naar onder. Volgens de literatuur is de soort geslachtsrijp met een lengte van 10 cm (6) . De lengte van alle gemeten exemplaren ligt hier ruim boven. Zij vallen dan ook buiten de omschrijving van “relatief jonge, kleinere exemplaren”, het gaat hier duidelijk om (jong)volwassen exemplaren, allen in (zeer) verse toestand. Dat het gros van de doubletten tussen de 13,54 en 15,70 cm in lengte heeft behaald, duidt meer op natuurlijk afsterven door ouderdom en/of ziekte. Predatie lijkt door de camouflage/bescherming van het apenhaar minder een factor te zijn. Geen van de gevonden exemplaren heeft schade aan de top, en het andere zeeleven dat zich op de schelpen had vastgezet is onaangeroerd gebleven. Op de grotere diepte hebben de elementen (kou en storm) ogenschijnlijk ook minder (directe) invloed op de levensduur van de soort. Het ontbreken van jonge exemplaren kan natuurlijk ook te maken hebben met de bijzondere manier waarop de schelpen uiteindelijk op het strand terecht komen, indien het apenhaar geen mogelijkheden heeft (gehad) om zich te vestigen op de kleinere schelpen. Aan de andere kant van het spectrum zouden grote exemplaren wel makkelijk mee moeten kunnen komen met de hydropoliepen Met een gemeten lengte van 16,8 cm blijft het grootste exemplaar onder de maximale afmetingen die in de literatuur worden genoemd. Omdat specifiek recent onderzoek naar deze soort ontbreekt, is het niet mogelijk om na te gaan of deze (maximale) afmetingen ook van toepassing zijn op de (huidige post E. leei) populatie die heden te dage voor de Zuid-Hollandse kust leeft. Als de geobserveerde lengte-distributie geëxtrapoleerd kan worden naar de huidige populatie als geheel, en deze soort op een (mogelijke) enkele uitzondering dus kleiner blijft aan de Nederlandse kust dan in de literatuur wordt aangegeven, zijn de aangenomen feiten omtrent afmetingen zoals vermeld in geraadpleegde bronnen aan revisie c.q. herwaardering toe. Enkel op een hypothetische 4x de standaarddeviatie wordt de grens van 18 cm doorbroken. Het feit dat geen van de 55 gemeten exemplaren de 17 cm heeft gepasseerd, kan mogelijk meer terug te leiden zijn op een tragere groei door lokale condities in de bodem, en/of verminderde voedselvoorziening, waardoor de schelpen gedurende hun levensduur kleiner blijven dan verwacht mag worden. De genoemde 18 cm kan echter ook het equivalent zijn van een mens van 224cm, een significante afwijking van de norm die slechts sporadisch voorkomt. Analyse van ouder materiaal in verzamelingen kan mogelijk antwoord geven op de vraag of de mindere groei een huidig fenomeen is, of dat sinds de jaren 80 sprake is van een neerwaartse trend. Toekomstige vondsten zouden ook meer licht kunnen werpen op de huidige lengte distributie van E. magnus voor de Nederlandse kust. Waar en wanneer meer schelpen worden aangetroffen, zullen bovenstaande gegevens worden bijgewerkt.


Een complex ecosysteem


Geen van de gevonden doubletten bevatte vleesresten, en bij verscheidene exemplaren was de opperhuid aan het afbladeren. Deze schade kan natuurlijk ook bij het verlaten van de bodem en het transport naar het strand aangebracht zijn. Sommige kleppen en doubletten vertonen aan de binnenkant een soort aanslag, wat ook duidelijk wijst naar een langer verblijf in de bodem na het overlijden van het dier zelf. Dankzij de onderstroom, veroorzaakt door de oostenwind, werden de schelpen uiteindelijk los van de ondergrond getrokken, en met het wier richting het strand getransporteerd.

Grote zwaardschede binnenkant1

Binnenkant E. magnus met aanslag

De krachtige westenwinden tussen de periodes van (rustige) oostenwind in november en december kunnen eveneens een rol hebben gespeeld, mochten deze de ondergrond hebben omgewoeld en de schelpen in meer of mindere mate hebben blootgelegd. Gezien de maximale levensduur van 20 jaar, zoals aangegeven in de Ecologische atlas, hebben de volwassen dieren een lange(re) tijd in de bodem doorgebracht. Het natuurlijke gevolg van het niet kunnen terugtrekken van de schelp (of het ontbreken van een noodzaak daartoe) is dat de dieren omvormen tot een nucleus van zeeleven dat zich vasthecht aan de boven het zand uitstekende top. Naast het genoemde apenhaar hadden ook andere hydropoliepen en/of wiersoorten van de gelegenheid gebruik gemaakt zich op de schelpen te vestigen. Veel van de grotere exemplaren waren naast hydropoliepen en wier, ook begroeid met zeepokken en mosselen.

IMG 66101

Mosselen en zeepokken vastgegroeid aan een doublet van E. magnus

Het zeeleven dat zich aan de schelpen had vastgehecht (zeepokken, mossels) was allemaal nog wel in leven, de dood van hun gastheren zelf had daar verder geen invloed op gehad. Het verlies van het “anker”, de voet van het dier, bezegelde wel hun lot.

Het feit dat alle exemplaren van E. magnus met apenhaar begroeid waren maakte het makkelijk deze soort van E. leei te onderscheiden, ondanks dat deze soort en de Amerikaanse zwaardschedes (die ook ruimschoots aanwezig waren) door elkaar in de vloedlijn lagen. Bij geen van de aangespoelde doubletten van E. magnus was aan de buitenkant “schoon”, allemaal waren ze in meer of mindere mate begroeid. Dit in schril contrast tot E. leei die dicht onder de kust in een zone voorkomt dat naar alle waarschijnlijkheid niet een geschikt habitat vormt voor het wier dat zich aan E. magnus hecht. Doubletten van E. leei op het strand zijn vrijwel altijd “schoon”. Zwaardschedes met een met hydropoliepen begroeide achterkant behoren vrijwel uitsluitend tot E. magnus.

Er was slechts 1 uitzondering, in een kluwen apenhaar bevond zich 1 exemplaar van E. leei die ook vastgehecht zat. Blijkbaar heeft op de diepte waarin de Grote zwaardschede nu voorkomt deze niet of nauwelijks hinder van de Amerikaanse zwaardschede, en leven beide soorten gescheiden van elkaar in hun respectievelijke kustzones. De grotere diepte op enige afstand van de kust heeft wel tot gevolg dat verse doubletten van E. magnus zelden nog “los” aanspoelen, en enkel in het apenhaar zijn aan te treffen. Het heeft in de regel dan ook weinig zin om grote schelpenbanken aan de eblijn met zwaardschedes uit te zoeken, zeker aan de Hollandse kust waar mesheften ook een zeldzaamheid zijn, en deze als bijvangst vrijwel niet te verwachten zijn. Neeltje Jans kan een uitzondering hierop zijn, als er een populatie daar dichter op de kust voorkomt. Verse exemplaren van E. magnus (incidentele vondsten of losgespoelde exemplaren daargehouden) zijn niet (meer) in te vinden in schelpenbanken, de bossen hydropoliepen zijn dan ook de enige bron voor vers materiaal. Interessant is om te weten te komen of deze hydropoliepen ook elders langs de kust aanspoelen (en exemplaren van E. magnus bevatten). Meldingen ontbreken tot op heden volledig. Het verborgen karakter en de sterke gelijkenis met E. leei kan er zeker toe hebben geleid dat de soort over het hoofd wordt/is gezien. Op Vlieland, waar veel van mijn collectie vandaan komt, heb ik het zover mijn geheugen strekt het betreffende apenhaar nooit aangetroffen. Volgens de Ecologische atlas wordt E. Magnus veel minder vaak in bodemmonsters aangetroffen in het noordelijk deel van het Nederlandse kustgebied, en is de soort op het eerste gezicht zeldzamer bij de Waddeneilanden. Klaarblijkelijk is de bodem ter plaatse iets verder uit de kust ongeschikt voor zowel E. magnus als de betreffende hydropoliepen.

Curieus genoeg liggen de bossen hydropoliepen die schelpen bevatten altijd in de (storm)vloedlijn hoog op het strand, vaak na een voorafgaande oostenwind. Het is dan ook zeer aan te raden specifiek hier de kluwen aandachtig te bekijken. Apenhaar dat bij afnemend of laag tij bij de eblijn achtergebleven was bleek bij inspectie altijd “leeg”. Wat ook opviel was dat de echt grote kluwen geen schelpen bevatten. De gevonden zwaardschedes zaten allemaal vastgehecht aan middelgrote bollen. Dit kan echter toeval zijn. Slechts een smal percentage van de bossen hydropoliepen bevat schelpen, het is dan ook noodzakelijk een groot aantal bossen te onderzoeken op de aanwezigheid van E. magnus.

De hechting tussen het apenhaar en de schelpen blijft echter niet stabiel, en degradeert naar eigen observaties op het strand. De hydropoliepen worden brozer naarmate ze uitdrogen, en de eb-en-vloed cyclus en de elementen trekken de balen apenhaar verder uit elkaar. Zo zijn verscheidene doubletten aangetroffen die, gezien de aanwezigheid van restanten aangroeisel op de voorkant, oorspronkelijk meegekomen waren met de hydropoliepen. Het eerste doublet dat bij de eblijn lag valt hier zeker onder, alsmede een doublet dat ik een week later (15-11-2018) los in de vloedlijn aantrof. Ook op 14-12-2018 lagen verscheidene doubletten met poliepenresten op verschillende hoogtes op het strand.


Het Ensis-broederschap


Naast E. magnus komen (in mindere mate) ook doubletten van de Kleine zwaardschede Ensis ensis spec. in het apenhaar voor, en de wierbossen bieden ook de mogelijkheid voor andere schelpensoorten om zich te vestigen: 1 bos bevatte een juveniele klep van de Wijde mantel Aequipecten opercularis. Bij bijna alle exemplaren was de binnenkant sterk begroeid met aanslag, waardoor de spierafdruksels niet meer zichtbaar zijn. Het is dan ook zeer lastig aan te geven, of de betreffende exemplaren tot E. ensis ensis of E. ensis phaxoides behoren. Vanwege de wat donkere kleur van de opperhuid, en het feit dat reeds eerder een recente klep van E. ensis ensis gevonden was op hetzelfde strand doet meer neigen naar deze soort. Exemplaren van E. ensis en juveniele E. magnus lijken ook sterk op elkaar, wat een finale determinatie lastig maakt. Uit de wierbossen van de drie verschillende data zijn uiteindelijk 12 (beschadigde) doubletten en fragmenten tevoorschijn gekomen, die als E. ensis spec. ingedeeld zijn. De grotere breekbaarheid van deze soort zorgt ervoor dat veel van het materiaal de tocht niet heelhuids overleeft.

Kleine zwaardschede1

 Sterk gebogen Kleine zwaardschede (E. ensis spec.) afkomstig uit wier

E. ensis is net als E. magnus op het strand een zeldzame verschijning in (zeer) verse toestand, en mogelijk heeft deze soort zich nu ook in dezelfde zone als E. magnus teruggetrokken, op grotere afstand van de kust buiten het bereik van E. leei.

Of E. magnus (en E. ensis) regelmatig (blijven) aanspoelen, zal de toekomst moeten uitwijzen. De hydropoliepen lijken meer in de winter aan te spoelen dan in de zomer, en het aanspoelen kan derhalve seizoensgebonden zijn. Het is in ieder geval bemoedigend dat deze soorten zich buiten de nabije kustzone goed weten te handhaven.

In januari 2019 lag een een grote aanspoelselzone een doublet in de vloedlijn dat gezien de begroeing aan de achterkant overduidelijk ook ooit met hydropoliepen was aangevoerd. Hier bleek het te gaan om een doublet van Ensis minor, het eerste verse exemplaar dat van deze soort is aangetroffen. Het is bemoedigend dat deze soort klaarblijkelijk ook nog (zeldzaam) aanwezig is in de wat diepere kustzone.


Literatuurlijst


1) Bruyne, R.H. de & Boer, Th.W. de, 2008. Schelpen van de Waddeneilanden. Gids van de schelpen en weekdieren van Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog. - pag. 244-245

(2) Ensis directs (leei) summary: https://www.sealifebase.ca/summary/Ensis-directus.html

(3) Wikipedia pagina Ensis magnus: https://en.wikipedia.org/wiki/Razor_shell

(4) Bruyne, R.H. de, 2004. Veldgids Schelpen. Uitgeverij K.N.N.V.- pag. 172

(5) Rykel de Bruyne, Sylvia van Leeuwen, Adriaan Gmelig Meyling en Rogier Daan, 2013. Schelpdieren van het Nederlandse Noordzeegebied.Ecologische atlas van de mariene weekdieren (Molluska)

(6) Ensis magnus soortomschrijving:

http://www.anemoon.org/flora-en-fauna/soorteninformatie/soorten/id/397/grote-zwaardschede


© 2021 P.M.J. Sjerp - all RIGHTS RESERVED.